Ook hun omgeving veranderde, net als de planten en dieren waar ze van leefden. De toendra’s veranderden in naaldbossen. De rendierkuddes trokken naar het noorden. Aan het eind van de Midden-Steentijd trokken sommige jagers met de rendieren mee, maar de meesten bleven en pasten zich aan. Zij leerden jagen op ander wild en gingen andere planten eten.
(Tekening Kevin Wilson)
Toen het klimaat nog warmer werd, gingen de Westeuropese jagers leven aan de randen van uitgestrekte, dichte loofwouden, steeds dichtbij meren of beken. Door opgravingen weten we veel van deze jagers van na de IJstijd.
Ze maakten veel kleine werktuigen van vuursteen, been en hout. Ze joegen met pijl en boog op vogels en op groot en klein wild, zoals herten, bevers en zelfs beren. Ze peddelden in kano’s over het water om op vogels te jagen, te vissen of te reizen. Ze verbleven vaak voor langere tijd op één plek, in hutten of tenten. Daar begroeven ze ook hun doden.